* Ton Lohman - Biografie (1986)
* Jef van Gool - J.M.A. Biesheuvel, Biografische schets (1988)
* Onno Blom - ‘Ohne Trilafon kein Gedanke’, De wonderwereld van Maarten Biesheuvel (2008)
* Louis Heij en Pim van Putten - In memoriam (2020)


J.M.A. Biesheuvel
Biografie door Ton Lohman

Op 23 mei 1939 wordt te Schiedam Jacobus Martinus Arend Biesheuvel, roepnaam Maarten, geboren. Hij is de op een na jongste van de vijf kinderen van Cornelis Biesheuvel en Huibertje Vreugdenhil. Zijn twee broers heten Cornelis en Arie, zijn zusters Ko en Ada. Vader is archivaris op de Schiedamse werf Wilton Feijenoord. Het gezin Biesheuvel is gereformeerd.
In 1951 gaat hij naar Het Groen van Prinstererlyceum in Vlaardingen. In het orgaan Groenvoer van de lyceïstenvereniging publiceert hij als vijftienjarige enige artikeltjes. Tijdens de schoolvakanties maakt hij als ketelbink enkele zeereizen: in 1955 op de tanker Esso Rotterdam en in 1956 op het stoomschip Haulerwijk.
Nadat hij in 1956 wegens 'eigenzinnig gedrag' van school wordt gestuurd, werkt hij overdag in de haven en 's avonds bezoekt hij het avondgymnasium. Hij zakt voor het staatsexamen en zijn ouders doen hem weer naar een dagschool, het Stedelijk Gymnasium in Schiedam. Daar leert hij Eva Gütlich kennen. Hoewel enige critici halverwege de jaren zeventig beweren dat JMAB getrouwd was, trad de auteur pas op 24 augustus 1979 met haar in het huwelijk.
Bij de afdeling zware luchtdoelafweer volbrengt hij zijn dienstplicht, o.a. in Den Helder en Rotterdam. Hij zwaait in 1960 vervroegd af om in Leiden rechten te gaan studeren. Als bijvakken heeft hij Russische taal en Russich recht.
Hij leert begin jaren zestig Karel van het Reve kennen. Tot zijn kennissen behoren dan ook Huib Drion en Maarten 't Hart. Deze drie personen zullen een belangrijke rol in zijn leven en dus ook in zijn verhalen gaan spelen.
Hij wordt lid van een progressieve studentenvereniging, Catena, en protesteert in woord en daad tegen het onrecht in de wereld. In het Leids Universiteitsblad verschijnen artikelen van zijn hand, soms onder zijn eigen naam, soms onder pseudoniemen als Kennismaker, Piet Borgers, Reuter, Gompel(tje) of Piet Breughel.
Als in 1964 K. L. Poll naar Huib Drion belt met de vraag of deze nog iets heeft voor zijn Hollands Maandblad, levert Drion hem JMAB's verhaal 'Het lieveheersbeest'. Poll publiceert het in het februarinummer. Nadien tracht JMAB zeer fanatiek om via K.L. Poll nog meer gepubliceerd te krijgen, doch tevergeefs. Pas in 1970 plaatst het maandblad een tweede verhaal van hem.
In 1965 werkt hij maandenlang als steward op de SS Rijndam, die een cruise maakt met zeshonderd Amerikaanse, christelijke jongeren. Het losgeslagen gedrag van deze groep draagt ertoe bij dat hij in februari 1966 in de psychiatrische inrichting Endegeest in Oegstgeest wordt opgenomen. Deze eerste verpleiging duurt een half jaar. Hij waant zich de nieuwe verlosser en verliest de zekerheden die het geloof hem geboden heeft. Ruim twee jaar zit hij in een ernstige depressie.

In 1968 treedt hij als medewerker in dienst bij de Stichting Moeilijk Toegankelijke Wetenschappelijke Literatuur te Delft. Hij volgt daarna in Amsterdam een postdoctorale cursus bibliotheekwetenschap en is tot 1 oktober 1973 werkzaam als hoofd van de leeszaal van het Vredespaleis te Den Haag.
De vanaf 1970 o.a. in Hollands Maandblad, Maatstaf en Avenue gepubliceerde verhalen verschijnen samen met een vijftiental andere onder de titel In de bovenkooi bij Meulenhoff, in oktober 1972. De bundel levert hem naast grote bewondering zijn eerste literaire prijs op.
Hij is in 1973 enige tijd gastredacteur bij Propria Cures. Na de verschijning van zijn tweede bundel, bij De Harmonie onder de titel Slechte mensen, zegt hij zijn baan op om zich geheel aan het schrijven te wijden. Dit lukt echter niet goed. Er breekt wederom een depressieve tijd aan, hoewel minder ernstig dan de vorige.
Voor de Haagsche Courant schrijft hij in 1974-1975 bijna wekelijks een verhaal. Eind 1975 verschijnt de inmiddels door hemzelf verguisde bundel Het nut van de wereld.
In 1976 treedt hij als medisch jurist voor halve dagen in dienst van het Leidse Academisch Ziekenhuis. Vanaf die tijd publiceert hij vrijwel om het jaar een nieuwe bundel. Het gros van die verhalen vindt in Centrum, het orgaan van het ziekenhuis, een eerste publikatie. Een van de weinige hospitalen met een huisschrijver, kunnen we wel zeggen.
In 1981 verruilt hij met Eva zijn flat voor een prachtig houten huis aan de Kernlaan in Leiden.
Zijn tiende bundel, Ries door mijn kamer, levert hem zijn tweede literaire bekroning op.

Niet alleen verhalen veroorzaken zijn bekendheid; ook enige markante daden als het zingen van liederen, live en op de plaat, het voorlezen uit eigen werk op de radio en zijn schaarse doch opzienbarende verschijningen op de televisie hebben daartoe bijgedragen.

uit:
De wereld van Maarten Biesheuvel, 1986




J.M.A. Biesheuvel
Biografische schets door Jef van Gool

'Verbaasd, verwonderd, verbijsterd ga ik door het leven', schrijft J.M.A. Biesheuvel in het titelverhaal van de bundel 'Reis door mijn kamer' (1984). Die verbazing, verwondering, verbijstering (over de 'massagraven in Cambodja' maar ook over de 'koekoeksklokken in Friesland', over de verschrikkingen in de wereld maar ook over het leven zelf) vormt de voornaamste voedingsbron van zijn schrijverschap. Voor zijn gevoelige geest is de werkelijkheid zodanig 'verpletterend' dat ook een beschrijving van een aantal eenvoudige voorwerpen in zijn kleine studeerkamer associatief tot angst, pijn en vervreemding kan leiden.
Aan elk van de voorwerpen is een persoonlijke geschiedenis verbonden. Tezamen geven die los van elkaar staande fragmenten een aardig kijkje in leven en ideeën van de mens en auteur Biesheuvel. Veel van zijn verhalen (afgezien van enkele gedichten is hij uitsluitend een schrijver van verhalen) worden geschraagd door autobiografische elementen. Zijn gereformeerde jeugd, zijn ervaringen als ketelbink op de wilde vaart en als bibliothecaris op wetenschappelijke instituten, zijn verblijven in psychiatrische inrichtingen en ook zijn dagelijkse bestaan als schrijver in het gezelschap van zijn vrouw en verder van een geit, een hond, katten, konijnen en egels, met dat alles is de Biesheuvel-lezer inmiddels zo vertrouwd als gold het zijn eigen leven.

Jacob Martinus Arend (Maarten) Biesheuvel wordt op 23 mei 1939 te Schiedam geboren. Hij is op een na de jongste van vijf kinderen - twee broers: Cornelis en Arie, en twee zusjes: Ko en Ada - van Cornelis Biesheuvel, archivaris op de scheepswerf Wilton Feijenoord te Schiedam, en Huibertje Vreugdenhil. Hij groeit op in een gereformeerd milieu. Zijn moeder is een zuster van Jacoba M. Vreugdenhil, in gereformeerde kring een schrijfster van naam.
Na de lagere school gaat hij naar het Groen van Prinstererlyceum te Vlaardingen, waar hij in 1956 wegens 'eigenzinnig gedrag' wordt weggestuurd. Hij werkt een tijdlang in de haven en volgt op een avondschool het gymnasium. De zeereizen als ketelbink die hij in deze periode maakt, zullen later een rijke inspiratiebron voor zijn schrijverschap blijken te zijn. 'In het diepst van mijn hart (ben ik) een schrijver van zeeverhalen', verklaart hij in het voorwoord van
'Zeeverhalen' (1985), waarin een aantal van die verhalen apart gebundeld is.
Nadat hij is gezakt voor het staatsexamen, voltooit hij de gymnasium alpha-opleiding aan het Stedelijk Gymnasium in Schiedam. Daar leert hij Eva Gütlich kennen, met wie hij, nadat ze jarenlang zijn levensgenote is geweest, op 24 augustus 1979 zal trouwen. Zijn dienstplicht volbrengt hij bij de afdeling zware luchtdoelafweer, eerst in een legerplaats in Brabant en later in Den Helder en Rotterdam (cf. het verhaal 'Het schot' in
'Duizend vlinders' (1981)). Na veertien maanden mag hij voortijdig de dienst verlaten om te gaan studeren.

In 1960 arriveert hij te Leiden, waar hij een kamer betrekt aan het Rapenburg. Hij studeert rechten, met als bijvakken Russische taal en Russisch recht. In zijn studentenjaren laat hij zich leiden door een sterk maatschappelijk idealisme. Hij is lid van een progressieve studentenvereniging, loopt mee in protestmarsen en schrijft geëngageerde artikelen in het Leids Universiteits Blad. Omdat de taak die hij op zich heeft genomen om het onrecht in de wereld te bestrijden, te zwaar voor hem is, moet hij in februari 1966 een eerste maal voor een half jaar worden opgenomen in de psychiatrische inrichting Endegeest in Oegstgeest (cf. o.a. het verhaal 'Paviljoen E' in 'Slechte mensen' (1973) en 'De wereld moet beter worden' (1984)). In die periode verliest hij bovendien de zekerheden die het geloof hem nog biedt, zodat hij daarna geheel in een vacuüm belandt. 'Ik ben door een geestelijke hel gegaan, twee jaar lang ben ik thuis achter elkaar depressief geweest door het piekeren over martelen, oorlog, de uitroeiing van de walvis en het laten zakken van de nucleaire en chemische afvalstoffen in onze heerlijke zeeën...'. Aldus een citaat uit het verhaal 'Bewogenheid en paradijs', oorspronkelijk verschenen in het maartnummer 1981 van Hollands Maandblad en later gebundeld in 'De bruid' (1982).
In 1970 wordt hij 'information officer' bij de Stichting Moeilijk Toegankelijke Wetenschappelijke Literatuur in Delft. Dit bibliotheek- en documentatiecentrum voor vertaling van wetenschappelijke documenten, oorspronkelijk verschenen in moeilijk toegankelijke talen, is een onderdeel van het European (momenteel: International) Translation Centre. In Amsterdam volgt hij daarna een postdoctorale cursus bibliotheekwetenschap en tot 1 oktober 1973 is hij werkzaam als hoofd van de leeszaal van de bibliotheek van het Vredespaleis in Den Haag.

In oktober 1972 verschijnt zijn eerste verhalenbundel, 'In de bovenkooi', een selectie uit de talloze verhalen die hij in de tien jaar daarvóór geschreven heeft. De bundel bevat veel autobiografische verhalen, vooral over zijn gereformeerde jeugd en zijn ervaringen op zee en in de haven. In die autobiografische realiteit breekt echter voordurend het onmogelijke, absurde door. Een sprekend voorbeeld daarvan is het bekende verhaal 'Brommer op zee', waarin de alleen door de verteller waargenomen verschijning van een bromfietser op volle zee een allegorische verbeelding is van het gevoel na het afleggen van het geloof uit de kinderjaren een buitenstaander, een vreemdeling te zijn.
Doot zijn geheel eigen humor en de grilligheid van zijn fantasie verwerft Biesheuvel zich als schrijver meteen een plaats aan het literaire firmament. Evenzeer kenmerkend voor zijn werk, zeker in de beginfase, zijn de vaak ongeremd lange zinnen en de vele uitweidingen en afdwalingen die hij door zijn verhalen weeft. Afgezien van J.F. Vogelaar in de Groene Amsterdammer, reageert de kritiek unaniem met loftuitingen. 'Een overrompelend debuut', bloklettert J. Huisman boven zijn recensie in Trouw (9-12-1972). Gerrit Komrij prijst Biesheuvels ideeënrijkdom en noemt hem 'een meester in absurd cynisme, in surreële logica' (
Vrij Nederland, 30-9-1972).
Enkele weken na verschijnen wordt 'In de bovenkooi' bekroond met de Alice van Nahuysprijs voor het beste literaire debuut uit de productie van twee jaar. De jury prijst Biesheuvels 'beheerst barokke stijl' en 'fascinerend temperament' en stelt o.a.: 'De exuberante stijl, de artistiek volstrekt verantwoorde overdrijvingen, de weergave van gedachtevluchten en dromen maken ook de autobiografische verhalen tot verbeelding'.

Ook voor 'Slechte mensen', dat in 1973 verschijnt, heeft Biesheuvel geput uit de grote oogst aan verhalen uit de voorgaande jaren. Zo bevat de bundel o.a. 'Het lieveheersbeest', het verhaal waarmee hij in het februarinummer 1964 van Hollands Maandblad was gedebuteerd. Een nieuw element vormen de pastiches op bekende schrijvers, o.a. Tolstoj ('Kreutzer sonate') en Hoffmann ('Oudejaarsavond'), een procédé dat men in latere bundels vaker zal aantreffen. Door de kritiek wordt ook deze bundel over het algemeen met veel waardering ontvangen, al opperen enkele critici die wat te veel parallellen met 'In de bovenkooi' menen waar te nemen, dat een derde bundel anders zal (moeten) worden. Zo constateert P.H. Dubois: 'Met dit gelukkige slot van een tragische geschiedenis ['Paviljoen E', het laatste verhaal van de bundel], wordt, zou men zeggen, een streep gezet onder de materie die aan Biesheuvel de stof heeft geleverd voor zijn bundel 'In de bovenkooi' als voor 'Slechte mensen' (Het vaderland, 1-12-1973).

Na het verschijnen van 'Slechte mensen' zegt Biesheuvel zijn baan op om zich geheel aan het schrijven te kunnen wijden. 'Maar dat lukte niet. Ik was toen erg depressief en raar en moeilijk aanspreekbaar. Ik leefde helemaal in een eigen wereldje.' (interview in Lezerskrant, september 1981). In die tijd ontstaat de bundel 'Het nut van de wereld' (1975), die elf verhalen bevat, beduidend minder dan de twee voorgaande bundels. Dat de gemoedsgesteldheid waarin deze verhalen tot stand gekomen zijn, er duidelijk voelbaar in is, illustreert o.a. de volgende bedenking van de criticus van De Waarheid (18-12-1976): 'De gekweldheid over de oorlog, vervolgingen en andere verschrikkingen die zo'n belangrijk element vormde in het eerste boek, wordt nu naar binnengekeerd en door Biesheuvel vooral op zichzelf betrokken: zie eens hoe ik met deze zaken behept ben.' Later zal Biesheuvel zelf ook afstand nemen van de bundel 'omdat het allemaal zo verward en chaotisch is. Verhalen zonder structuur zijn het voor mij.' (Lezerskrant, o.c.). In 1984 verschijnt onder de titel 'De wereld moet beter worden' een gecombineerde editie van 'Slechte mensen' en 'Het nut van de wereld', die daarna niet meer in de oorspronkelijke vorm herdrukt zullen worden. Van 'Het nut van de wereld' zijn vijf van de elf verhalen behouden, Van 'Slechte mensen' 24 van de 28. De verhalen zijn bovendien opnieuw bewerkt, wat geresulteerd heeft in enerzijds kleine veranderingen in zinsbouw en grammatica, maar anderzijds ook in ingrepen in opbouw, stijl en zelfs - in één geval - titel.

In 1975 werkt Biesheuvel een klein jaar bij de Haagsche Courant en sinds 1976 is hij - voor halve dagen - verbonden aan het Academisch Ziekenhuis te Leiden, waar hij zich bezighoudt met medisch recht. Na 'Het nut van de wereld' brengt hij, aanvankelijk om het jaar en daarna jaarlijks, een nieuwe bundel uit, een selectie uit de verhalen die in de betreffende periode zijn verschenen in (vele) verschillende tijdschriften en kranten. Achtereenvolgens zijn dat 'De weg naar het licht' (1977), 'De verpletterende werkelijkheid' (1979), 'Duizend vlinders' (1981), 'De bruid' (1982), 'De steen der wijzen' (1983), 'Reis door mijn kamer' (1984), 'Godencirkel' (1986) en 'De angstkunstenaar' (1987).
Hiermee tekent Biesheuvel de verdere contouren van zijn uit vorige bundels al bekende en voor de lezer vertrouwde universum, bouwt hij verder aan wat K.L. Poll in
'NRC Handelsblad' (9-11-1973) zijn 'eenmanswereld' noemde. Zonder dat zijn humor en (vaak) gezonde relativeringsvermogen er bij inboeten, blijft de chaotische werkelijkheid hem met een zelden aflatende intensiteit in haar greep houden.
'Duizend vlinders' is in dit opzicht een bundel die opvalt door de relatieve kortheid van de opgenomen verhalen (in totaal 37) alsmede door hun rechtlijnige verteltrant. Het feit dat veel van die verhalen oorspronkelijk geschreven werden voor het VPRO-radioprogramma 'De Suite' en dus gebonden waren aan een maximumlengte, is daar mede debet aan. Een nieuw element dat Biesheuvel in deze bundel introduceert, is het vertellen van verhalen die hij van andere mensen gehoord heeft en die hem aangegrepen hebben. Aangezien hij ook in die verhalen steeds op zoek blijft naar het gegeven van het absurde, krijgen ze een onmiskenbaar eigen stempel mee. 'Een verhaal moet altijd op de een of andere manier krankzinnig zijn, anders spreekt het me niet aan. Het is een beetje de atmosfeer van dat je voor een raam staat en dat je denkt: verdomme, wat is alles toch leeg en hol en vervelend en stom en grauw en eentonig en afmattend en dat je wacht op een zwevende triangel, die voorbij je huis komt. Iets wat nooit gebeurt, maar dat gevoel zit er heel erg in.' (Lezerskrant, o.c.).

Het centrale thema in Biesheuvels werk is het thema van het - tot mislukking gedoemde - streven van de mens om (opnieuw) toegang te krijgen tot het Paradijs, aldus Anton Korteweg in Kritisch Literatuur Lexicon. Het verlies van het geloof van zijn kinderjaren en ook de frustratie van zijn maatschappelijk idealisme hebben bij Biesheuvel een sterke nood aan geborgenheid doen ontstaan en een beeld van de werkelijkheid als pijnlijk en chaotisch. In zijn werk wemelt het van de 'martelaren', personages die de wereld willen veranderen, beter willen maken, maar die juist het tegendeel zien gebeuren, wat hen vervult met angst of - nog erger - gek maakt.
Toch zijn er ook in die verpletterende werkelijkheid rustpunten, vluchtheuvels. Zo is er de geborgenheid die hij vindt bij zijn vrouw Eva, zijn 'beschermengel en toeverlaat', en de rust die hun fijne huis hem biedt (sinds 1981 wonen ze in een houten huis uit de jaren twintig, in een rustige wijk dicht bij het centrum van Leiden). Steun biedt natuurlijk ook de literatuur, met name de auteurs en de boeken die hij bewondert en in zijn hart gesloten heeft.
In het al eerder genoemde verhaal 'Bewogenheid en Paradijs' dat de bundel
'De bruid' afsluit, heeft hij zelf deze problematiek van het verloren Paradijs verdiept. Aan de hand van twee plaatjes die hij al twintig jaar in zijn bezit heeft en die ook in zijn nieuwe huis weer naast zijn bureau hangen, verklaart hij wat de begrippen bewogenheid, engagement en Paradijs voor hem betekenen. Het ene plaatje stelt een indiaan voor die net met een pijl en boog een vis heeft gevangen en het andere plaatje toont een locomotief in Warschau, in 1944, in een groot sneeuwveld met op de achtergrond ruïnes. Het laatste plaatje ademt de sfeer van angst en ellende, het herinnert aan de joden in het getto van Warschau en aan de partizanen die daar in de riolen zaten. Het eerste plaatje symboliseeert het Paradijs. De indiaan heeft geen weet van cultuur en van al het onrecht dat uit kwaadaardigheid of domheid in de wereld geschiedt.
'Hij leeft in zijn eigen wereldje en is volmaakt tevreden. Dat is wat ik, geloof ik, ook zelf om me heen aan het maken ben. Een rustige omgeving, niet te veel piekeren, geen krant lezen, geen televisie kijken. Eigenlijk zou ik zelf ook tegen onrecht moeten schrijven en tegen oorlog en tegen martelen en wat er allemaal niet is. Maar als ik me daar lang mee bezig houd, dan kom ik gegarandeerd weer in het gekkenhuis, dus doe ik het niet. Dat is de kwintessens van dat verhaal en daarom heet het Bewogenheid, het plaatje van de locomotief, en Paradijs, het plaatje van de indiaan. Ik heb gekozen voor het Paradijs.' (Lezerskrant, o.c.).

Een blijk van erkenning van de grote populariteit die het werk van Biesheuvel geniet, is het feit dat hem gevraagd is het boekenweekgeschenk 1988 te schrijven. Het verschijnt onder de titel 'Een overtollig mens' en bevat vijf verhalen. Ter gelegenheid daarvan brengt zijn uitgeverij, Meulenhoff, een boek uit met foto's, documenten en tekeningen betreffende zijn leven en zijn werk, samengesteld door zijn vrouw en Tilly Hermans. Dit 'Album J.M.A. Biesheuvel' (verschenen onder de titel 'Biesboek', red.) bevat verder bijdragen van Maarten en Hanneke 't Hart, Karel van het Reve en Anton Korteweg.

uit: uitgave van het NBLC, februari 1988




Onno Blom - 'Ohne Trilafon kein Gedanke'
De wonderwereld van Maarten Biesheuvel

Het debuut van Jacob Maarten Arend Biesheuvel, de verhalenbundel 'In de bovenkooi', sloeg bij publicatie in oktober 1972 in als een bom. De schrijver werd door de literaire critici geprezen als een ‘grote verzinner’ en ‘gigantische outsider’. Nog voor het boek in de boekhandel lag schreef Gerrit Komrij in Vrij Nederland: ‘De verhalenbundel is werkelijk een pandemonium van ongehoorde voorvallen en halfgare wendingen. Het is proza dat niet als een man maar als tientallen kobolden op je af komt.’ En: ‘Niets is zoals je zou verwachten: bij Biesheuvel maken de molens de wind en brengen de wielen van de bus de aarde in beweging.’

Biesheuvels succes was in beweging gezet door Karel van het Reve, die de flaptekst van de bundel had geschreven. ‘Onvergetelijk’ noemde Van het Reve de verhalen, waarvan hij sommige wel vijf keer zou hebben gelezen: ‘Ik beweer graag dat ik Biesheuvel ontdekt heb, maar dat schijnt niet waar te wezen. Toen hij mij voor het eerst zag, meende hij dat ik God was, door mijn onhandig, wat verlegen en burgerlijk uiterlijk en optreden. Al in die dagen schreef hij verhalen, waarvan hij de inhoud, liefst in een druk en luidruchtig gezelschap, ongevraagd en uitvoerig aan iedereen vertelde.’

Van het Reve had Biesheuvel inderdaad niet ontdekt. De eerste die hem een podium in de literatuur heeft geboden was K. L. Poll, hoofdredacteur van Hollands Maandblad. Poll had van Huib Drion, hoogleraar Burgerlijk Recht te Leiden, gehoord dat er bij hem ter stede een merkwaardige student rondliep die aan de lopende band mooie verhalen schreef. Drion stuurde drie van Biesheuvels verhalen op naar Poll, die er prompt één publiceerde. ‘Het lieveheersbeest’ verscheen in Hollands Maandblad van februari 1964. Openingszin: ‘Er was eens een aardbei, die rijp was om geplukt te worden.’

De publicatie van het verhaal bracht de 25-jarige student in extase. Biesheuvel had voor het eerst het gevoel dat zijn leven klopte. De kleine Maarten, geboren op 23 mei 1939, bracht zijn verpletterend gelukkige jeugd door in een gereformeerd gezin met vijf kinderen in Schiedam, waarin veiligheid en geborgenheid heerste. En de zekerheid van het geloof. Er werd piano en viool gespeeld en veel gelezen en gezongen. ‘De heerlijkste klanken stegen op uit onze gezellige, gevulde burgermanswoning. [..] De kachel stond te gloeien. We lieten het breed hangen. De dominee zong niet zo erg hard,’ zo staat te lezen in het verhaal ‘Mijn grootste schrik’. In het gezin heerste ook grote vrijheid. Maartens ouders lieten hem zijn eigen gang gaan. ‘Ik zat altijd te lezen, in stilte, op mijn kamertje.’

Toch smeulde de onrust al jong in hem. Op zijn zestiende was Maarten in een opwelling van huis en van het christelijke Groen van Prinsterer Lyceum weggelopen en had aangemonsterd als ketelbink op de SS Haulerwijk. Dat werd geen onverdeeld succes. De bemanning zat het dromerige, onhandige jongetje met zijn ziekenfondsbrilletje ongenadig op zijn kop. Hij werd gepest en gejend, geslagen en geschopt. In het tragisch-hilarische verhaal ‘Port Churchill’ doet Biesheuvel daarvan verslag: ‘Omdat ik de jongste en laagste in rang aan boord was, was ieder ander bemanningslid automatisch mijn meerdere en had ook iedereen het recht me zo hard af te tuigen als nodig was voor de meest onbenullige nalatigheden van mijn kant.’

Nadat hij in Londen van boord was gevlucht, keerde de jonge Biesheuvel terug naar Schiedam. In 1958 deed hij, nadat hij nog een tijdje huiden had gesjouwd in de haven en zijn klasgenoten zo ver mogelijk van hem vandaan gingen zitten in het lokaal, eindexamen aan het plaatselijke Stedelijk Gymnasium. Daar leerde hij zijn vrouw, Eva Gütlich, kennen. In hetzelfde jaar ging hij in Leiden rechten studeren, met als bijvak Russisch. Dat beviel hem uitstekend. Hij bracht veel tijd door met zijn vrienden – onder wie de kunsthistorici Hans Locher en Rudi Fuchs – woonde op een mooie kamer in het sociëteitsgebouw van de studentenvereniging Catena aan het Rapenburg, speelde viool, las veel (‘Tsjechov, Nabokov, Nescio, Elsschot en Reve!’), schreef verhalen voor studentenalmanakken en was nog een tijdje hoofdredacteur van het Leids Universiteitsblad. Niet zelden sliep hij ook een gat in de dag. ‘Eigenlijk heb ik in mijn leven heel veel in bed gelegen om iets te “verzinnen”,’ stelt hij wakker vast in zijn fotobiografie, Biesboek.

Na de publicatie van zijn debuutverhaal in 1964 begon Biesheuvel in zijn overmoed zo ongeveer alle redacties van literaire tijdschriften te bedelven onder zijn verhalen. Dat sorteerde niet het gewenste effect. Tot 1968 werd er niet één meer geplaatst. Zelfs niet door K. L. Poll, die door Biesheuvel na zijn debuut welhaast was ‘doodgegooid’ met zijn verhalen. In een tweegesprek met Karel van het Reve in de Haagse Post in 1976 vertelde Biesheuvel hoe weinig zachtzinnig hij daarbij te werk was gegaan: ‘Ik heb Poll vaak aan de telefoon gehad van: je bent een geweldige stommeling, een zak, een zak patat, een hufter. Weet je wel wat je weigert, ik ben een genie!’ Waarop Poll zei: ‘Bel straks nog maar eens terug als je bedaard bent.’

Maar Biesheuvel kwam niet tot bedaren. In de jaren na zijn debuut werd hij steeds heviger geplaagd door wanen en hevige stemmingswisselingen. In februari 1966 raakte hij in een psychose. Hij dacht dat hij de Verlosser was, die de wereld kwam bevrijden, en was van plan om zichzelf en Eva de keel af te snijden. ‘In de Bijbel wordt veel geofferd’, stelt hij droogjes vast in Biesboek. Biesheuvel werd opgenomen in Endegeest, een psychiatrische kliniek in Oegstgeest. Hoewel hij daar maar langzaam overeind krabbelde – ‘misschien sprak ik nog wartaal’ – bleek die plek wel een rijke bron voor veel van zijn latere verhalen.

Het openingsverhaal van 'In de bovenkooi', ‘De heer Mellenberg’, gaat over een patiënt die hij in Endegeest had leren kennen. De heer Mellenberg neemt een psychiater in de maling door hem voor te doen hoe je héél Endegeest met alle grond en alle opstallen met je blote handen één millimeter kan verschuiven. Mellenbergs lucide krankzinnigheid weerhoudt hem er overigens niet van om Biesheuvels wanen meteen naar het rijk der fabelen te verwijzen: ‘ “Mag ik me even voorstellen?” vroeg ik bedeesd, “ik ben God, Jezus en de Messias.” “En ik ben Piet Mellenberg,” antwoordde hij, “ik hoop dat je gauw beter wordt, want er is nooit een Messias geweest en er zal er nooit een zijn.” ’

Eenmaal uit ‘het gekkenhuis’ ontslagen, hij had daar vier maanden opgesloten gezeten, brak voor Biesheuvel een productieve periode aan. Hij studeerde af, betrok niet lang daarna met Eva een flatje in een nieuwbouwwijk van Leiden en slaagde er plotseling wel in om zijn verhalen her en der gepubliceerd te krijgen. Er verscheen werk van zijn hand in Maatstaf, Soma en Avenue. Karel van het Reve maakte een keuze uit een enorme stapel verhalen en bood Geert van Oorschot die selectie ter publicatie aan. Maar de fameuze uitgever van de Russische Bibliotheek zag niets in het werk van ‘het achterneefje van Tsjechov’. Hij vond de verzameling ‘een gereformeerd rommeltje’.

Helemaal ongelijk had Van Oorschot niet. De typoscripten van de verhalen wáren een rommeltje, zagen er chaotisch uit en zaten vol doorhalingen, toevoegingen en krankzinnige invallen. Saillant detail: sommige van die toevoegingen en uitweidingen waren ontsproten aan het brein van Biesheuvels vader, nochtans een brave archivaris op een scheepswerf, die de verhalen op een oude koffer-Olivetti (‘de zelfschrijver’ heeft Biesheuvel dat apparaat altijd genoemd) had uitgetikt én aangedikt.

Theo Sontrop, destijds hoofdredacteur van J. M. Meulenhoff, rook, anders dan zijn collega-uitgever Van Oorschot, wel onmiddellijk de mogelijkheden van Biesheuvels bizarre en overkokende verhalen. Op 22 september 1971 schreef Sontrop Biesheuvel een briefje, waarin hij voorstelde een bundel van zijn verhalen uit te geven: ‘Mocht u hierover met een van onze collega’s nog geen bindende afspraak gemaakt hebben, dan stellen we een gesprek hierover zeer op prijs.’ Sontrop was zeker van zijn zaak: ‘Dat kon niet fout’, zei hij onlangs desgevraagd. ‘Hoe idioter, hoe beter. De krankzinnigheid dient de literatuur.’

Hij zag de genialiteit in de gekte, en de humor in de beschrijvingen van de tragische wereld van Biesheuvel en sloot snel met hem een contract voor zijn eerste bundel. Die samenwerking verliep vlot. Slechts eenmaal dreigde een conflict: Sontrop stelde voor om het merendeel van de tientallen namen te schrappen waaruit het verhaal ‘Oculare Biesheuvel’ grotendeels bestaat. ‘Daar komt niets van in’, sprak de schrijver. ‘Anders neem ik het hele zaakje weer mee naar huis.’ Sontrop liet de namen staan, Biesheuvel bleef, de bundel verscheen – en werd een daverend succes.

'In de bovenkooi' was meteen een schitterende staalkaart van Biesheuvels kwaliteiten. Alles wat zijn werk de moeite waard maakt, zat al in die bundel: zowel fantastische verhalen, bruisend van verbeeldingskracht en bizarre logica, als schijnbaar autobiografische verhalen, waarin nu eens een angstige, dan weer een paradijselijke, vaak verloren wereld zich opende. Beide soorten verhalen zijn opgetekend in een dwingende, associatieve stijl. Er is geen ontsnappen aan.

De stijl van Biesheuvel drijft in hoge mate op overdrijving en de overmoed. Hij schrijft vol bravoure, helder, enigszins plechtstatig en archaïsch, zéér ironisch, en gaat geen cliché uit de weg: ‘Het scheelde maar een haar of we waren met onze graanschuit met man en muis verzopen!’ Bovendien brengt hij, net als de gebroeders Reve in hun proza plachten te doen, tussen die clichés en werkelijk diepe, ontroerende inzichten geen scherp onderscheid aan: ‘Ik probeer,’ zo vertelde hij mij in 1990, ‘de chaos te bezweren door het bijeenvoegen van zaken die ogenschijnlijk niets met elkaar te maken hebben, zoals stofwolk, ziekenhuis, sigaren.’

Biesheuvel laat ook rustig een zin pagina’s lang doorlopen zonder punt. Hij maakt maar zelden alinea’s en besteedt aan uitweidingen en terzijdes, ‘daar is me tijdens mijn manoeuvres Eva donders nog aan toe tóch wakker geworden’, net zo veel aandacht als aan het eigenlijke verhaal of de plot. Zo wordt de lezer in het verhaal ‘Moeilijkheden’, die in het doolhof van zinnen hopeloos dreigt te verdwalen, ineens overvallen door de regel: ‘Keren wij nu, broeders en zusters, na deze uitweidingen, die toch onder geen beding achterwege konden worden gelaten, terug naar het begin van deze smerige geschiedenis.’ Met biesheuveliaanse overdrijving zou men zelfs kunnen zeggen: de zijpaden zijn de kern van zijn werk.

Van de fantastische verhalen uit 'In de bovenkooi' is ‘Brommer op zee’ een echte klassieker geworden in de Nederlandse letteren. In dat verhaal staat het ketelbinkie Isaäc op de achtersteven van een schip naar de horizon te staren, als hij daar plotseling een lichtje ziet naderen. Als het licht dichterbij is gekomen, ziet Isaäc dat het een man is die op een brommer over het water komt aanrijden. Als Isaäc hem vraagt hoe dat kan, antwoordt de man: ‘Ik ben begonnen met een speld plat op het water te leggen. Als je dat heel voorzichtig doet, dan blijft hij drijven. Op de lange duur nam ik steeds zwaardere voorwerpen. Het was mij natuurlijk om mijn brommer te doen en tenslotte reed ik mijn eerste schamele rondjes op de stadsvijver. Nu rijd ik over de hele wereld.’

‘Brommer op zee’ gaat eigenlijk niet over een brommer. ‘Het was eigenlijk een scooter,’ beweerde Biesheuvel ooit tegen Van het Reve, maar later trok hij ook dat weer in. Het verhaal gaat zelfs niet over het beeld van God: ‘Aanvankelijk was Isaäc bang, maar tenslotte kon hij toch niet aannemen dat een nieuwe profeet of Messias zich aldus over de aarde zou bewegen.’ Het verhaal is een allegorie, zo heeft Biesheuvel uitgelegd: ‘Ik hoor niet bij de mensen op kantoor, op het land. Ik hoor niet bij de bemanning van een zeeschip en ik hoor zelfs niet bij die messiaanse figuur die op een brommer over zee rijdt. Het verhaal verbeeldt alleen maar mijn eenzaamheid.’

Existentiële eenzaamheid, dat is misschien wel het belangrijkste thema in zijn oeuvre. Al zijn alter ego’s – of ze nu luisteren naar namen als Johan Knipperling, Dirk Olieslager, David Windvaantje of Maarten Biesheuvel – staan alleen in het bestaan. Ze zijn volmaakte buitenstaanders, die ‘verbaasd, verwonderd, verbijsterd’ door het leven gaan, zoals in Reis door mijn kamer wordt vastgesteld. In het verhaal ‘Tanker cleaning’, waarin Biesheuvel het donkere ruim van een schip in wordt gestuurd om dat schoon te maken, wordt dat op onweerstaanbaar grappige wijze en plastische wijze verbeeld. ‘Ik was hier nu eenmaal onbereikbaar. Als een mol kroop ik door de buis die een behang had van ongeveer twee centimeter dikke, zwarte en gladde smeer.’

Ook in de schijnbaar autobiografische verhalen – er staat hier schijnbaar, omdat binnen die verhalen Biesheuvels fantasie ook onnavolgbaar alle kanten op beweegt – krijgt de eenzaamheid van de hoofdpersoon vorm. In het ontroerende ‘Astrid Krikke’, verliest de hoofdpersoon, een jonge gereformeerde jongen, zijn vriendinnetje Astrid omdat hij niet naar haar terugzwaait als ze voor haar huis naar hem wuift. Hij groet niet terug uit onwil, maar per ongeluk. Hij ziet haar niet. Vlak daarvoor was hij namelijk zijn brilletje verloren na een sprong vanaf het achterdek van een Panamees schip in de Maas. Met zijn bril zijn ook al zijn illusies weggezonken.

Als contrapunt van de eenzaamheid duikt in Biesheuvels verhalen vaak het beeld van een verloren paradijs op, een idylle waarin rust en orde heerst, de moderne techniek op grote afstand is, geen auto’s rijden en vliegtuigen vliegen, en vrede heerst, waar de dieren en de mensen samen in harmonie leven. ‘Wat ik wil,’ zo zei hij in een interview met Elsevier in 1988, ‘is een pijpje roken, over een hekje hangen en een praatje maken met voorbijgangers, zelf sla en aardappelen verbouwen, zelf kleren maken en wol spinnen. Een huisje waar je omheen kan lopen.’

Die droom was in feite al uitgekomen: in 1980 betrokken Maarten en Eva Biesheuvel het enige houten huisje van Leiden, dat ‘Sunny Home’ heet, geheel in ironische tegenspraak met des schrijvers duistere gemoedsrust. Het is een huisje waar je ‘omheen kan lopen’ en waar het echtpaar nog altijd woont met een wisselend gezelschap van vele katten, een hondje en in het verleden zelfs een geit die ’s avonds in de kamer mocht komen slapen en zijn keutels vrijelijk op de houten vloer mocht laten ploffen. Binnen heerst de sfeer van de negentiende eeuw: geen krant, geen televisie, maar alleen boeken, een schemerlamp, schilderijen, dieren en een pot thee op een lichtje.

Vele interviewers hebben in de afgelopen decennia dit knusse interieur beschreven, want Biesheuvel groeide uit tot een nationale beroemdheid na de tientallen drukken van 'In de bovenkooi' en de publicatie van gestaag verschijnende verhalenbundels als 'De weg naar het licht', 'De verpletterende werkelijkheid' en 'De steen der wijzen' – allemaal boeken die door Meulenhoff conform contract en op bevel van de schrijver moesten worden ‘ingeneukt’, zijn synoniem voor ‘ingenaaid’, de bindwijze waarbij de papieren katernen met een draadje aan de rug van het boek werden bevestigd, zodat ze na lezing niet uit elkaar vielen. Hij werd een fenomeen. ‘Ik zou duizenden mij nu nog onbekende mensen de hand kunnen drukken en zeggen: “Goedemiddag, hier ben ik, Maarten Biesheuvel” of “Bonjour, me voilà, Maarten Biesheuvel”,’ schreef hij in 1985, in het met de F. Bordewijk Prijs bekroonde 'Reis door mijn kamer'.

Hoe opgewekt van toon ook – dat blijft altijd het paradoxale bij Biesheuvel: zelfs de grootste gruwel heeft bij hem nog een humoristische glans – vanaf de helft van de jaren tachtig kon niet verhuld worden dat Biesheuvel moeilijker en moeilijker tot schrijven kwam. Hij had in de jaren daarvoor zijn tanden meermalen stukgebeten op het schrijven van een roman. Ooit, nog voor zijn debuut, was hij vastgelopen in het manuscript van De dubbelganger, en in de jaren zeventig sneuvelde de roman Koning David, genoemd naar het motorbootje waarmee de schrijver over de Oude Rijn naar Katwijk tufte. Vierhonderd pagina’s had hij van Koning David voltooid, maar het verhaal had nauwelijks een kop en een staart. ‘Het ging nergens naartoe. Het was troep.’

Belangrijker dan het sneuvelen van zijn roman – hij bleek simpelweg een schrijver van verhalen – was het aanzwellen van zijn depressiviteit. Vanaf het midden van de jaren zestig, na zijn opname in Endegeest, was Biesheuvel ‘officieel manisch-depressief’ en slikte allerlei medicijnen, onder andere Valium, Lithium en Trilafon, om zijn stemmingswisselingen te onderdrukken en zich niet zo verschrikkelijk ‘somber’ te voelen. ‘Ohne Trilafon kein Gedanke’, zei Biesheuvel steevast, als hem naar zijn medicijngebruik werd gevraagd. (De uitspraak is een variant op ‘Ohne Phosphor keine Gedanken’ die niet – zoals Biesheuvel vaak vertelde – moet worden toegeschreven aan Nietzsche, maar aan de negentiende-eeuwse arts en geleerde Jacob Moleschott.)

Naarmate de tijd vorderde werden de vrolijke perioden korter en de depressies dieper en langduriger. Hij kon weken achtereen ook niet meer lezen – en van lezen kwam bij Biesheuvel weer schrijven. Soms was dat zelfs letterlijk het geval: het verhaal ‘Oudejaar’ in 'Slechte mensen' is een pastiche van E. T. A. Hoffmanns ‘Een oudejaarsvertelling’. ‘Ik heb daar een aantal pagina’s gewoon letterlijk uit overgeschreven, maar dat is niemand ooit opgevallen.’

In zijn somberste perioden diende het schrijven hem ook niet altijd meer als therapie. Integendeel, soms verergerde het de zaak. Tegen Jan Brokken zei hij in de Haagse Post van 11 november 1978: ‘Dat ik zo impulsief schrijf, heeft te maken met mijn krankzinnigheid. Ik trek, al schrijvende, de ellende naar me toe. Van een droevig verhaal word ik droevig. Ik heb verschillende malen een angstbui beschreven en toen kreeg ik direct daarop weer een angstbui.’

Zo raakte Biesheuvel steeds heviger verstrikt in zijn eigen web. De ‘gekte’ leverde hem wat op, maar richtte hem ook te gronde. In het verhaal ‘Angst’ voelt de hoofdpersoon zich als ‘een ham- ster in een werkende koffiemolen’. De beschreven angstaanvallen vormen fascinerende, schrijnende en huiveringwekkende lectuur, maar ook de weerslag van het feit dat de schrijver maandenlang achtereen in bed kon liggen, bang was dat de hemel naar beneden zou storten en de greep op zijn bestaan dan volkomen kwijt was. Hij was totaal in de ban van de angst: ‘Ik bedoel’, zo schreef hij in De angstkunstenaar, ‘de angst van het niet meer begrijpen, van het niets meer begrijpen, de angst de zwaartekracht haar geheim te ontfutselen, te snappen wat een bureaublad is, wat een speldenknop en wat wroeging, schuld en pijn. Is er wel iets, zijn wij niet allen gedroomd of misschien iemands herinnering?’

Biesheuvels psychische gesteldheid maakt niet alleen zijn leven, maar ook zijn verhalen tamelijk monomaan. Eind jaren tachtig werd dat hem door sommige critici ook voor de voeten geworpen. Zijn werk zou verrassing missen en werd getypeerd als ‘voorspelbaar onvoorspelbaar’. Biesheuvel is ook eigenlijk de schrijver van één groot boek in vele delen, waarin steeds dezelfde obsessies terugkeren, die steeds op andere wijze opnieuw worden verwoord. Dat lot deelt hij met vele grote schrijvers, met W. F. Hermans en Gerard Reve bijvoorbeeld. Niet voor niets heeft Reve zich in de laatste jaren van zijn leven vaak moeten verweren tegen het verwijt dat hij ‘zichzelf herhaalde’. Een verwijt waarop hij overigens steevast antwoordde met de briljant retorische vraag: ‘Wie moet ik anders herhalen?’

De monomanie is ook een bewijs van authenticiteit. Een Biesheuvel is altijd te herkennen als een Biesheuvel. Zijn verhalen dienen hem als schild tegen de verwoestende werkelijkheid. Doeschka Meijsing vroeg zich bij het verschijnen van 'Een overtollig mens', het Boekenweekgeschenk dat Biesheuvel in 1988 had geschreven, terecht af: ‘Zou het niet zo kunnen zijn dat de monomanie, waarmee de grillige paden bewandeld worden, Biesheuvels schrijverschap zo authentiek maken? Omdat die monomanie de enige kracht is die de knekels in de kast houden?’

De publicatie van het Boekenweekgeschenk betekende de bevestiging van zijn roem: 'Een overtollig mens' werd gedrukt in een oplage van 490.000 exemplaren. De titel had ook iets omineus. ‘Een overtollig mens, dat ben ik.’ Na de verschijning van dit kleine bundeltje kwam nog slechts zelden een verhaal uit Biesheuvels pen. En de verhalen die verschenen werden korter en korter. ‘Mijn boeken worden steeds kleiner en dunner. De gedachte dat het opraakt is wel angstig’, zei hij in een interview in Vrij Nederland. Zeven jaar later, in 1995, verscheen nog het kleine boekje 'Het wonder', dat enkele mooie verhalen bevatte. Maar het wonder was toch vooral dat Biesheuvel nog schreef.

In Biesheuvels laatste reguliere bundel, het boek met de langste titel uit de geschiedenis van de Nederlandse letteren, 'Oude geschiedenis van Pa die leefde als een dier want hij schaamde zich nergens voor en hij was erg practisch', zijn de verhalen (behalve ‘Angst’, maar dat is een verhaal dat veel langer geleden werd geschreven, maar nooit eerder was gebundeld) haast van postzegelformaat. Het zijn mini-fabeltjes, puntige formuleringen en korte anekdotes over een motje dat tegen een gloeiend lampenpeertje vloog, over hoe het komt dat een pelikaan zo’n grote snavel heeft, over Eva en over zijn vader. Het zijn gedachten die hem invielen als hij zat te mijmeren op de bank van ‘Sunny Home’, en die hij met de hand noteerde, maar die op de zelfschrijver niet langer meer wilden uitgroeien tot een heel verhaal.

Het mooie van die miniaturen is dat zelfs die onmiddellijk zijn te herkennen als vintage Biesheuvel, zoals bijvoorbeeld ‘Biessies dood’, waarin de schrijver een visioen krijgt over zijn sterfdag: ‘Het zit hem natuurlijk allemaal in het fietsenhok, dat zal mijn kist zijn en mijn overgang naar het heerlijke. Ik zal een ons worst meenemen voor de wormen en de torren want ik wil niet dat ze van mij eten als ik nog niet genoeg dood ben. Ja! Begraaf mij maar in het fietsenhok.’

Voor het zover was, overkwamen Biesheuvel twee dingen die hij niet meer had durven dromen. In 2007 werd hem de meest prestigieuze oeuvreprijs in de vaderlandse literatuur uitgereikt: de P. C. Hooftprijs. ‘Met zijn verhalen, die het autobiografische en het fantastische op een zo wonderbaarlijke manier met elkaar vermengen, heeft hij een unieke en onverwisselbare bijdrage geleverd aan de Nederlandse literatuur’, schreef de jury in haar rapport. ‘Daarvoor komt hem de P. C. Hooftprijs 2007 ten volle toe.’

In hetzelfde jaar sloot hij een contract met Uitgeverij Van Oorschot voor deze uitgave van zijn 'Verzameld werk'. Het ‘gereformeerde rommeltje’ wordt gebundeld in drie delen dundruk, gebonden in het linnen en voorzien van leeslinten. Drieënhalf duizend pagina’s bedraagt de oogst, grofweg de helft van de gehele Tsjechov, maar drie keer zo veel als het Verzameld werk van Elsschot. Gods zegen zal erop rusten. ‘Karel zou trots op me zijn!’*

* Voor het schrijven van dit artikel maakte ik gebruik van de vele gesprekken die ik de afgelopen jaren met Maarten Biesheuvel voerde. Citaten die in de tekst niet verder worden verantwoord, zijn afkomstig uit die gesprekken of uit een van de vier interviews, die werden gepubliceerd in: Pampus november 1990, Vrij Nederland 2 november 2002, Trouw 24 mei 2007 en Bunker Hill februari 2008.


uit: Verzameld Werk, Van Oorschot, mei 2008

In memoriam
door Louis Heij en Pim van Putten

Op 30 juli 2020 overleed de ons zo dierbare schrijver. Ook wij als bibliografen willen daarbij stilstaan.
Wij bezochten Maarten en Eva twee keer in het knusse 'Sunny Home'. De eerste maal was op ons initiatief, met het oog op de bibliografie die als onderdeel van het 'Verzameld werk' zou verschijnen. De tweede maal was informeler en op hun verzoek. Aan deze bezoeken bewaren we goede herinneringen; Maarten zat op zijn praatstoel, we rookten een sigaartje en dronken bier en whisky. Hij vroeg wat wij zijn beste verhaal vonden. Wij vertelden over onze collectie opdrachtexemplaren, waarover zij zich hogelijk verbaasden. Bij ons laatste bezoek in 2017 las hij ons voor uit het toen net verschenen 'Zwanezang', terwijl we gezellig thee dronken in de tuin. Dit bezoek had overigens nog bijna niet plaatsgevonden, omdat het met Maarten in die periode wat slechter ging. Hij stond er echter op: "Heij en Van Putten moeten langskomen!", zei hij met luide stem op de achtergrond toen Eva ons opbelde om de al gemaakte afspraak te verzetten. Eva was bij die gelegenheid zorgzaam als altijd, en totdat Maarten in zijn pyjama naar beneden kwam, gebruikten wij samen met haar de lunch met een kom zelfgemaakte courgettesoep. Het was ook Eva die bij ons het wat archaïsch aandoende woord 'leeftocht' nieuw leven inblies. Wij kregen er bij het afscheid een grote voorraad van mee naar huis.
Na het overlijden van Eva hielden wij ons hart vast. Maarten heeft het nog opvallend lang volgehouden zonder zijn steun en toeverlaat. Daaraan is nu een eind gekomen. Het oeuvre is voltooid, de laatste handtekening is gezet. We zullen ze missen. Mogen zij samen rusten in vrede.