|
Het debuut van Jacob Maarten Arend Biesheuvel, de verhalenbundel
'In de bovenkooi', sloeg bij publicatie in oktober 1972 in als
een bom. De schrijver werd door de literaire critici geprezen als
een ‘grote verzinner’ en ‘gigantische outsider’. Nog voor het boek
in de boekhandel lag schreef Gerrit Komrij in Vrij Nederland: ‘De
verhalenbundel is werkelijk een pandemonium van ongehoorde
voorvallen en halfgare wendingen. Het is proza dat niet als een
man maar als tientallen kobolden op je af komt.’ En: ‘Niets is zoals
je zou verwachten: bij Biesheuvel maken de molens de wind en
brengen de wielen van de bus de aarde in beweging.’
Biesheuvels succes was in beweging gezet door Karel van het
Reve, die de flaptekst van de bundel had geschreven. ‘Onvergetelijk’
noemde Van het Reve de verhalen, waarvan hij sommige wel
vijf keer zou hebben gelezen: ‘Ik beweer graag dat ik Biesheuvel
ontdekt heb, maar dat schijnt niet waar te wezen. Toen hij mij
voor het eerst zag, meende hij dat ik God was, door mijn onhandig,
wat verlegen en burgerlijk uiterlijk en optreden. Al in die dagen
schreef hij verhalen, waarvan hij de inhoud, liefst in een druk
en luidruchtig gezelschap, ongevraagd en uitvoerig aan iedereen
vertelde.’
Van het Reve had Biesheuvel inderdaad niet ontdekt. De eerste
die hem een podium in de literatuur heeft geboden was K. L. Poll,
hoofdredacteur van Hollands Maandblad. Poll had van Huib Drion,
hoogleraar Burgerlijk Recht te Leiden, gehoord dat er bij hem
ter stede een merkwaardige student rondliep die aan de lopende
band mooie verhalen schreef. Drion stuurde drie van Biesheuvels
verhalen op naar Poll, die er prompt één publiceerde. ‘Het lieveheersbeest’
verscheen in Hollands Maandblad van februari 1964.
Openingszin: ‘Er was eens een aardbei, die rijp was om geplukt te
worden.’
De publicatie van het verhaal bracht de 25-jarige student in extase. Biesheuvel had voor het eerst het gevoel dat zijn leven klopte.
De kleine Maarten, geboren op 23 mei 1939, bracht zijn verpletterend
gelukkige jeugd door in een gereformeerd gezin met vijf
kinderen in Schiedam, waarin veiligheid en geborgenheid heerste.
En de zekerheid van het geloof. Er werd piano en viool gespeeld
en veel gelezen en gezongen. ‘De heerlijkste klanken stegen op uit
onze gezellige, gevulde burgermanswoning. [..] De kachel stond
te gloeien. We lieten het breed hangen. De dominee zong niet zo
erg hard,’ zo staat te lezen in het verhaal ‘Mijn grootste schrik’. In
het gezin heerste ook grote vrijheid. Maartens ouders lieten hem
zijn eigen gang gaan. ‘Ik zat altijd te lezen, in stilte, op mijn kamertje.’
Toch smeulde de onrust al jong in hem. Op zijn zestiende was
Maarten in een opwelling van huis en van het christelijke Groen
van Prinsterer Lyceum weggelopen en had aangemonsterd als ketelbink
op de SS Haulerwijk. Dat werd geen onverdeeld succes.
De bemanning zat het dromerige, onhandige jongetje met zijn
ziekenfondsbrilletje ongenadig op zijn kop. Hij werd gepest en
gejend, geslagen en geschopt. In het tragisch-hilarische verhaal
‘Port Churchill’ doet Biesheuvel daarvan verslag: ‘Omdat ik de
jongste en laagste in rang aan boord was, was ieder ander bemanningslid
automatisch mijn meerdere en had ook iedereen het
recht me zo hard af te tuigen als nodig was voor de meest onbenullige
nalatigheden van mijn kant.’
Nadat hij in Londen van boord was gevlucht, keerde de jonge
Biesheuvel terug naar Schiedam. In 1958 deed hij, nadat hij
nog een tijdje huiden had gesjouwd in de haven en zijn klasgenoten
zo ver mogelijk van hem vandaan gingen zitten in het lokaal,
eindexamen aan het plaatselijke Stedelijk Gymnasium. Daar
leerde hij zijn vrouw, Eva Gütlich, kennen. In hetzelfde jaar ging
hij in Leiden rechten studeren, met als bijvak Russisch. Dat beviel
hem uitstekend. Hij bracht veel tijd door met zijn vrienden – onder
wie de kunsthistorici Hans Locher en Rudi Fuchs – woonde
op een mooie kamer in het sociëteitsgebouw van de studentenvereniging
Catena aan het Rapenburg, speelde viool, las veel
(‘Tsjechov, Nabokov, Nescio, Elsschot en Reve!’), schreef verhalen
voor studentenalmanakken en was nog een tijdje hoofdredacteur
van het Leids Universiteitsblad. Niet zelden sliep hij ook een
gat in de dag. ‘Eigenlijk heb ik in mijn leven heel veel in bed gelegen
om iets te “verzinnen”,’ stelt hij wakker vast in zijn fotobiografie,
Biesboek.
Na de publicatie van zijn debuutverhaal in 1964 begon Biesheuvel
in zijn overmoed zo ongeveer alle redacties van literaire
tijdschriften te bedelven onder zijn verhalen. Dat sorteerde niet
het gewenste effect. Tot 1968 werd er niet één meer geplaatst.
Zelfs niet door K. L. Poll, die door Biesheuvel na zijn debuut welhaast
was ‘doodgegooid’ met zijn verhalen. In een tweegesprek
met Karel van het Reve in de Haagse Post in 1976 vertelde Biesheuvel
hoe weinig zachtzinnig hij daarbij te werk was gegaan: ‘Ik
heb Poll vaak aan de telefoon gehad van: je bent een geweldige
stommeling, een zak, een zak patat, een hufter. Weet je wel wat je
weigert, ik ben een genie!’ Waarop Poll zei: ‘Bel straks nog maar
eens terug als je bedaard bent.’
Maar Biesheuvel kwam niet tot bedaren. In de jaren na zijn
debuut werd hij steeds heviger geplaagd door wanen en hevige
stemmingswisselingen. In februari 1966 raakte hij in een psychose.
Hij dacht dat hij de Verlosser was, die de wereld kwam bevrijden,
en was van plan om zichzelf en Eva de keel af te snijden.
‘In de Bijbel wordt veel geofferd’, stelt hij droogjes vast in Biesboek.
Biesheuvel werd opgenomen in Endegeest, een psychiatrische
kliniek in Oegstgeest. Hoewel hij daar maar langzaam overeind
krabbelde – ‘misschien sprak ik nog wartaal’ – bleek die plek
wel een rijke bron voor veel van zijn latere verhalen.
Het openingsverhaal van 'In de bovenkooi', ‘De heer Mellenberg’,
gaat over een patiënt die hij in Endegeest had leren kennen. De
heer Mellenberg neemt een psychiater in de maling door hem
voor te doen hoe je héél Endegeest met alle grond en alle opstallen
met je blote handen één millimeter kan verschuiven. Mellenbergs
lucide krankzinnigheid weerhoudt hem er overigens niet
van om Biesheuvels wanen meteen naar het rijk der fabelen te
verwijzen: ‘ “Mag ik me even voorstellen?” vroeg ik bedeesd, “ik
ben God, Jezus en de Messias.” “En ik ben Piet Mellenberg,” antwoordde
hij, “ik hoop dat je gauw beter wordt, want er is nooit
een Messias geweest en er zal er nooit een zijn.” ’
Eenmaal uit ‘het gekkenhuis’ ontslagen, hij had daar vier maanden
opgesloten gezeten, brak voor Biesheuvel een productieve
periode aan. Hij studeerde af, betrok niet lang daarna met Eva
een flatje in een nieuwbouwwijk van Leiden en slaagde er plotseling
wel in om zijn verhalen her en der gepubliceerd te krijgen. Er
verscheen werk van zijn hand in Maatstaf, Soma en Avenue. Karel
van het Reve maakte een keuze uit een enorme stapel verhalen
en bood Geert van Oorschot die selectie ter publicatie aan. Maar
de fameuze uitgever van de Russische Bibliotheek zag niets in het
werk van ‘het achterneefje van Tsjechov’. Hij vond de verzameling
‘een gereformeerd rommeltje’.
Helemaal ongelijk had Van Oorschot niet. De typoscripten van
de verhalen wáren een rommeltje, zagen er chaotisch uit en zaten
vol doorhalingen, toevoegingen en krankzinnige invallen. Saillant
detail: sommige van die toevoegingen en uitweidingen waren
ontsproten aan het brein van Biesheuvels vader, nochtans een
brave archivaris op een scheepswerf, die de verhalen op een oude
koffer-Olivetti (‘de zelfschrijver’ heeft Biesheuvel dat apparaat altijd
genoemd) had uitgetikt én aangedikt.
Theo Sontrop, destijds hoofdredacteur van J. M. Meulenhoff,
rook, anders dan zijn collega-uitgever Van Oorschot, wel onmiddellijk
de mogelijkheden van Biesheuvels bizarre en overkokende
verhalen. Op 22 september 1971 schreef Sontrop Biesheuvel
een briefje, waarin hij voorstelde een bundel van zijn verhalen uit
te geven: ‘Mocht u hierover met een van onze collega’s nog geen
bindende afspraak gemaakt hebben, dan stellen we een gesprek
hierover zeer op prijs.’ Sontrop was zeker van zijn zaak: ‘Dat kon
niet fout’, zei hij onlangs desgevraagd. ‘Hoe idioter, hoe beter. De
krankzinnigheid dient de literatuur.’
Hij zag de genialiteit in de gekte, en de humor in de beschrijvingen
van de tragische wereld van Biesheuvel en sloot snel met
hem een contract voor zijn eerste bundel. Die samenwerking verliep
vlot. Slechts eenmaal dreigde een conflict: Sontrop stelde voor
om het merendeel van de tientallen namen te schrappen waaruit
het verhaal ‘Oculare Biesheuvel’ grotendeels bestaat. ‘Daar komt
niets van in’, sprak de schrijver. ‘Anders neem ik het hele zaakje
weer mee naar huis.’ Sontrop liet de namen staan, Biesheuvel
bleef, de bundel verscheen – en werd een daverend succes.
'In de bovenkooi' was meteen een schitterende staalkaart van Biesheuvels
kwaliteiten. Alles wat zijn werk de moeite waard maakt,
zat al in die bundel: zowel fantastische verhalen, bruisend van verbeeldingskracht
en bizarre logica, als schijnbaar autobiografische
verhalen, waarin nu eens een angstige, dan weer een paradijselijke,
vaak verloren wereld zich opende. Beide soorten verhalen zijn opgetekend
in een dwingende, associatieve stijl. Er is geen ontsnappen
aan.
De stijl van Biesheuvel drijft in hoge mate op overdrijving en
de overmoed. Hij schrijft vol bravoure, helder, enigszins plechtstatig
en archaïsch, zéér ironisch, en gaat geen cliché uit de weg: ‘Het
scheelde maar een haar of we waren met onze graanschuit met
man en muis verzopen!’ Bovendien brengt hij, net als de gebroeders
Reve in hun proza plachten te doen, tussen die clichés en
werkelijk diepe, ontroerende inzichten geen scherp onderscheid
aan: ‘Ik probeer,’ zo vertelde hij mij in 1990, ‘de chaos te bezweren
door het bijeenvoegen van zaken die ogenschijnlijk niets met
elkaar te maken hebben, zoals stofwolk, ziekenhuis, sigaren.’
Biesheuvel laat ook rustig een zin pagina’s lang doorlopen zonder
punt. Hij maakt maar zelden alinea’s en besteedt aan uitweidingen
en terzijdes, ‘daar is me tijdens mijn manoeuvres Eva donders
nog aan toe tóch wakker geworden’, net zo veel aandacht
als aan het eigenlijke verhaal of de plot. Zo wordt de lezer in het
verhaal ‘Moeilijkheden’, die in het doolhof van zinnen hopeloos
dreigt te verdwalen, ineens overvallen door de regel: ‘Keren wij
nu, broeders en zusters, na deze uitweidingen, die toch onder
geen beding achterwege konden worden gelaten, terug naar het
begin van deze smerige geschiedenis.’ Met biesheuveliaanse overdrijving
zou men zelfs kunnen zeggen: de zijpaden zijn de kern
van zijn werk.
Van de fantastische verhalen uit 'In de bovenkooi' is ‘Brommer op
zee’ een echte klassieker geworden in de Nederlandse letteren. In
dat verhaal staat het ketelbinkie Isaäc op de achtersteven van een
schip naar de horizon te staren, als hij daar plotseling een lichtje
ziet naderen. Als het licht dichterbij is gekomen, ziet Isaäc dat het
een man is die op een brommer over het water komt aanrijden.
Als Isaäc hem vraagt hoe dat kan, antwoordt de man: ‘Ik ben begonnen
met een speld plat op het water te leggen. Als je dat heel
voorzichtig doet, dan blijft hij drijven. Op de lange duur nam ik
steeds zwaardere voorwerpen. Het was mij natuurlijk om mijn
brommer te doen en tenslotte reed ik mijn eerste schamele rondjes
op de stadsvijver. Nu rijd ik over de hele wereld.’
‘Brommer op zee’ gaat eigenlijk niet over een brommer. ‘Het
was eigenlijk een scooter,’ beweerde Biesheuvel ooit tegen Van
het Reve, maar later trok hij ook dat weer in. Het verhaal gaat
zelfs niet over het beeld van God: ‘Aanvankelijk was Isaäc bang,
maar tenslotte kon hij toch niet aannemen dat een nieuwe profeet
of Messias zich aldus over de aarde zou bewegen.’ Het verhaal is
een allegorie, zo heeft Biesheuvel uitgelegd: ‘Ik hoor niet bij de
mensen op kantoor, op het land. Ik hoor niet bij de bemanning
van een zeeschip en ik hoor zelfs niet bij die messiaanse figuur die
op een brommer over zee rijdt. Het verhaal verbeeldt alleen maar
mijn eenzaamheid.’
Existentiële eenzaamheid, dat is misschien wel het belangrijkste
thema in zijn oeuvre. Al zijn alter ego’s – of ze nu luisteren naar
namen als Johan Knipperling, Dirk Olieslager, David Windvaantje
of Maarten Biesheuvel – staan alleen in het bestaan. Ze zijn
volmaakte buitenstaanders, die ‘verbaasd, verwonderd, verbijsterd’
door het leven gaan, zoals in Reis door mijn kamer wordt vastgesteld.
In het verhaal ‘Tanker cleaning’, waarin Biesheuvel het donkere
ruim van een schip in wordt gestuurd om dat schoon te maken,
wordt dat op onweerstaanbaar grappige wijze en plastische
wijze verbeeld. ‘Ik was hier nu eenmaal onbereikbaar. Als een mol
kroop ik door de buis die een behang had van ongeveer twee centimeter
dikke, zwarte en gladde smeer.’
Ook in de schijnbaar autobiografische verhalen – er staat hier
schijnbaar, omdat binnen die verhalen Biesheuvels fantasie ook
onnavolgbaar alle kanten op beweegt – krijgt de eenzaamheid van
de hoofdpersoon vorm. In het ontroerende ‘Astrid Krikke’, verliest
de hoofdpersoon, een jonge gereformeerde jongen, zijn vriendinnetje
Astrid omdat hij niet naar haar terugzwaait als ze voor haar
huis naar hem wuift. Hij groet niet terug uit onwil, maar per ongeluk.
Hij ziet haar niet. Vlak daarvoor was hij namelijk zijn brilletje
verloren na een sprong vanaf het achterdek van een Panamees
schip in de Maas. Met zijn bril zijn ook al zijn illusies weggezonken.
Als contrapunt van de eenzaamheid duikt in Biesheuvels verhalen
vaak het beeld van een verloren paradijs op, een idylle waarin
rust en orde heerst, de moderne techniek op grote afstand is, geen
auto’s rijden en vliegtuigen vliegen, en vrede heerst, waar de dieren
en de mensen samen in harmonie leven. ‘Wat ik wil,’ zo zei
hij in een interview met Elsevier in 1988, ‘is een pijpje roken, over
een hekje hangen en een praatje maken met voorbijgangers, zelf
sla en aardappelen verbouwen, zelf kleren maken en wol spinnen.
Een huisje
waar je omheen kan lopen.’
Die droom was in feite al uitgekomen: in 1980 betrokken
Maarten en Eva Biesheuvel het enige houten huisje van Leiden,
dat ‘Sunny Home’ heet, geheel in ironische tegenspraak met des
schrijvers duistere gemoedsrust. Het is een huisje waar je ‘omheen
kan lopen’ en waar het echtpaar nog altijd woont met een wisselend
gezelschap van vele katten, een hondje en in het verleden
zelfs een geit die ’s avonds in de kamer mocht komen slapen en
zijn keutels vrijelijk op de houten vloer mocht laten ploffen. Binnen
heerst de sfeer van de negentiende eeuw: geen krant, geen televisie,
maar alleen boeken, een schemerlamp, schilderijen, dieren
en een pot thee op een lichtje.
Vele interviewers hebben in de afgelopen decennia dit knusse
interieur beschreven, want Biesheuvel groeide uit tot een nationale
beroemdheid na de tientallen drukken van 'In de bovenkooi' en
de publicatie van gestaag verschijnende verhalenbundels als 'De
weg naar het licht', 'De verpletterende werkelijkheid' en
'De steen der wijzen'
– allemaal boeken die door Meulenhoff conform contract en
op bevel van de schrijver moesten worden ‘ingeneukt’, zijn synoniem
voor ‘ingenaaid’, de bindwijze waarbij de papieren katernen
met een draadje aan de rug van het boek werden bevestigd, zodat
ze na lezing niet uit elkaar vielen. Hij werd een fenomeen. ‘Ik zou
duizenden mij nu nog onbekende mensen de hand kunnen drukken
en zeggen: “Goedemiddag, hier ben ik, Maarten Biesheuvel”
of “Bonjour, me voilà, Maarten Biesheuvel”,’ schreef hij in 1985,
in het met de F. Bordewijk Prijs bekroonde 'Reis door mijn kamer'.
Hoe opgewekt van toon ook – dat blijft altijd het paradoxale bij
Biesheuvel: zelfs de grootste gruwel heeft bij hem nog een humoristische
glans – vanaf de helft van de jaren tachtig kon niet verhuld
worden dat Biesheuvel moeilijker en moeilijker tot schrijven
kwam. Hij had in de jaren daarvoor zijn tanden meermalen
stukgebeten op het schrijven van een roman. Ooit, nog voor zijn
debuut, was hij vastgelopen in het manuscript van De dubbelganger,
en in de jaren zeventig sneuvelde de roman Koning David, genoemd
naar het motorbootje waarmee de schrijver over de Oude
Rijn naar Katwijk tufte. Vierhonderd pagina’s had hij van Koning
David voltooid, maar het verhaal had nauwelijks een kop en een
staart. ‘Het ging nergens naartoe. Het was troep.’
Belangrijker dan het sneuvelen van zijn roman – hij bleek simpelweg
een schrijver van verhalen – was het aanzwellen van zijn
depressiviteit. Vanaf het midden van de jaren zestig, na zijn opname
in Endegeest, was Biesheuvel ‘officieel manisch-depressief’ en
slikte allerlei medicijnen, onder andere Valium, Lithium en Trilafon,
om zijn stemmingswisselingen te onderdrukken en zich niet
zo verschrikkelijk ‘somber’ te voelen. ‘Ohne Trilafon kein Gedanke’,
zei Biesheuvel steevast, als hem naar zijn medicijngebruik werd
gevraagd. (De uitspraak is een variant op ‘Ohne Phosphor keine Gedanken’ die niet –
zoals Biesheuvel vaak vertelde – moet worden toegeschreven aan Nietzsche,
maar aan de negentiende-eeuwse arts en geleerde Jacob Moleschott.)
Naarmate de tijd vorderde werden de vrolijke perioden korter
en de depressies dieper en langduriger. Hij kon weken achtereen
ook niet meer lezen – en van lezen kwam bij Biesheuvel
weer schrijven. Soms was dat zelfs letterlijk het geval: het verhaal
‘Oudejaar’ in 'Slechte mensen' is een pastiche van E. T. A. Hoffmanns
‘Een oudejaarsvertelling’. ‘Ik heb daar een aantal pagina’s gewoon
letterlijk uit overgeschreven, maar dat is niemand ooit opgevallen.’
In zijn somberste perioden diende het schrijven hem ook niet
altijd meer als therapie. Integendeel, soms verergerde het de zaak.
Tegen Jan Brokken zei hij in de Haagse Post van 11 november
1978: ‘Dat ik zo impulsief schrijf, heeft te maken met mijn krankzinnigheid.
Ik trek, al schrijvende, de ellende naar me toe. Van
een droevig verhaal word ik droevig. Ik heb verschillende malen
een angstbui beschreven en toen kreeg ik direct daarop weer een
angstbui.’
Zo raakte Biesheuvel steeds heviger verstrikt in zijn eigen web.
De ‘gekte’ leverde hem wat op, maar richtte hem ook te gronde.
In het verhaal ‘Angst’ voelt de hoofdpersoon zich als ‘een ham-
ster in een werkende koffiemolen’. De beschreven angstaanvallen
vormen fascinerende, schrijnende en huiveringwekkende lectuur,
maar ook de weerslag van het feit dat de schrijver maandenlang
achtereen in bed kon liggen, bang was dat de hemel naar beneden
zou storten en de greep op zijn bestaan dan volkomen kwijt was.
Hij was totaal in de ban van de angst: ‘Ik bedoel’, zo schreef hij
in De angstkunstenaar, ‘de angst van het niet meer begrijpen, van
het niets meer begrijpen, de angst de zwaartekracht haar geheim
te ontfutselen, te snappen wat een bureaublad is, wat een speldenknop
en wat wroeging, schuld en pijn. Is er wel iets, zijn wij niet
allen gedroomd of misschien iemands herinnering?’
Biesheuvels psychische gesteldheid maakt niet alleen zijn leven,
maar ook zijn verhalen tamelijk monomaan. Eind jaren tachtig
werd dat hem door sommige critici ook voor de voeten geworpen.
Zijn werk zou verrassing missen en werd getypeerd als ‘voorspelbaar
onvoorspelbaar’. Biesheuvel is ook eigenlijk de schrijver
van één groot boek in vele delen, waarin steeds dezelfde obsessies
terugkeren, die steeds op andere wijze opnieuw worden verwoord.
Dat lot deelt hij met vele grote schrijvers, met W. F. Hermans
en Gerard Reve bijvoorbeeld. Niet voor niets heeft Reve
zich in de laatste jaren van zijn leven vaak moeten verweren tegen
het verwijt dat hij ‘zichzelf herhaalde’. Een verwijt waarop hij overigens
steevast antwoordde met de briljant retorische vraag: ‘Wie
moet ik anders herhalen?’
De monomanie is ook een bewijs van authenticiteit. Een Biesheuvel
is altijd te herkennen als een Biesheuvel. Zijn verhalen dienen
hem als schild tegen de verwoestende werkelijkheid. Doeschka
Meijsing vroeg zich bij het verschijnen van 'Een overtollig mens',
het Boekenweekgeschenk dat Biesheuvel in 1988 had geschreven,
terecht af: ‘Zou het niet zo kunnen zijn dat de monomanie,
waarmee de grillige paden bewandeld worden, Biesheuvels schrijverschap
zo authentiek maken? Omdat die monomanie de enige
kracht is die de knekels in de kast houden?’
De publicatie van het Boekenweekgeschenk betekende de bevestiging
van zijn roem: 'Een overtollig mens' werd gedrukt in een
oplage van 490.000 exemplaren. De titel had ook iets omineus.
‘Een overtollig mens, dat ben ik.’ Na de verschijning van dit kleine
bundeltje kwam nog slechts zelden een verhaal uit Biesheuvels pen. En de verhalen die verschenen werden korter en korter.
‘Mijn boeken worden steeds kleiner en dunner. De gedachte dat
het opraakt is wel angstig’, zei hij in een interview in Vrij Nederland.
Zeven jaar later, in 1995, verscheen nog het kleine boekje
'Het wonder', dat enkele mooie verhalen bevatte. Maar het wonder
was toch vooral dat Biesheuvel nog schreef.
In Biesheuvels laatste reguliere bundel, het boek met de langste
titel uit de geschiedenis van de Nederlandse letteren, 'Oude geschiedenis
van Pa die leefde als een dier want hij schaamde zich nergens voor
en hij was erg practisch', zijn de verhalen (behalve ‘Angst’, maar dat is
een verhaal dat veel langer geleden werd geschreven, maar nooit
eerder was gebundeld) haast van postzegelformaat. Het zijn mini-fabeltjes, puntige formuleringen en korte anekdotes over een
motje dat tegen een gloeiend lampenpeertje vloog, over hoe het
komt dat een pelikaan zo’n grote snavel heeft, over Eva en over
zijn vader. Het zijn gedachten die hem invielen als hij zat te mijmeren
op de bank van ‘Sunny Home’, en die hij met de hand noteerde,
maar die op de zelfschrijver niet langer meer wilden uitgroeien
tot een heel verhaal.
Het mooie van die miniaturen is dat zelfs die onmiddellijk zijn
te herkennen als vintage Biesheuvel, zoals bijvoorbeeld ‘Biessies
dood’, waarin de schrijver een visioen krijgt over zijn sterfdag:
‘Het zit hem natuurlijk allemaal in het fietsenhok, dat zal mijn kist
zijn en mijn overgang naar het heerlijke. Ik zal een ons worst meenemen
voor de wormen en de torren want ik wil niet dat ze van
mij eten als ik nog niet genoeg dood ben. Ja! Begraaf mij maar in
het fietsenhok.’
Voor het zover was, overkwamen Biesheuvel twee dingen die
hij niet meer had durven dromen. In 2007 werd hem de meest
prestigieuze oeuvreprijs in de vaderlandse literatuur uitgereikt: de
P. C. Hooftprijs. ‘Met zijn verhalen, die het autobiografische en
het fantastische op een zo wonderbaarlijke manier met elkaar vermengen,
heeft hij een unieke en onverwisselbare bijdrage geleverd
aan de Nederlandse literatuur’, schreef de jury in haar rapport.
‘Daarvoor komt hem de P. C. Hooftprijs 2007 ten volle
toe.’
In hetzelfde jaar sloot hij een contract met Uitgeverij Van Oorschot voor deze uitgave van zijn 'Verzameld werk'. Het ‘gereformeerde
rommeltje’ wordt gebundeld in drie delen dundruk, gebonden
in het linnen en voorzien van leeslinten. Drieënhalf duizend
pagina’s bedraagt de oogst, grofweg de helft van de gehele Tsjechov,
maar drie keer zo veel als het Verzameld werk van Elsschot.
Gods zegen zal erop rusten. ‘Karel zou trots op me zijn!’*
* Voor het schrijven van dit artikel maakte ik gebruik van de vele gesprekken
die ik de afgelopen jaren met Maarten Biesheuvel voerde. Citaten die
in de tekst niet verder worden verantwoord, zijn afkomstig uit die gesprekken
of uit een van de vier interviews, die werden gepubliceerd in: Pampus
november 1990, Vrij Nederland 2 november 2002, Trouw 24 mei 2007 en
Bunker Hill februari 2008.
uit: Verzameld Werk, Van Oorschot, mei 2008
| |